Voordat de auto een massaproduct werd, reden mensen in koetsen, dat weet elk kind. Maar de verschillende varianten van de koets, die kent bijna niemand meer. Wat voor soort koetsen kon je in de 19e eeuw dagelijks over straat zien rijden?
Barouche
Deze middelgrote koets, die ook wel ‘Duitse wagen’ wordt genoemd, werd getrokken door 2 of 4 paarden. Het voertuig had een flinke bok (de plek waar de koetsier zat) en de bak (het zitgedeelte voor de passagiers) bood ruimte aan twee tot vier passagiers. Over de barouche kon een huif worden neergeklapt, zodat de passagiers droog zaten bij regen.
Omnibus
Een grote, hoge, nogal hoekige gesloten koets die gebruikt werd in het openbaar vervoer binnen de stad. Soms reden er wel tien passagiers mee in de omnibus en als er een verdieping bovenop het dak was bijgebouwd, kon dat aantal nog hoger uitvallen.
Landauer of fiaker
Een lange, chique koets met een ruime, diepe bak met twee huiven. De landauer kon dankzij deze huiven geheel open of geheel dicht gebruikt worden. Deze dure koets was een geliefd vervoersmiddel voor diplomaten en andere hoogwaardigheidsbekleders.
Mandenwagen
Een erg eenvoudige koets met een bak van riet of wilgentenen die flexibel in het gebruik was. Hij kon gebruikt worden om goederen naar de markt te brengen, om te verhuizen of om een flink aantal mensen te vervoeren.
Phaëton
Deze koets was gebouwd voor snelheid, met hoge, lichte wielen, een minimalistisch frame en ruimte voor maximaal twee personen. Dit koetsje werd gebruikt voor plezierritjes en als taxi voor mensen met haast. De phaëton was dan ook één van de snelste vervoersmiddelen van de 19e eeuw, maar kon op topsnelheid ook gemakkelijk omslaan.